Charles Martin-Sauvaigo

 Charles Martin-Sauvaigo (1881-1970) est un peintre officiel de la marine.

 

PRESENCE DANS LES COLLECIONS PUBLIQUES :

Musée National d'Art Moderne/Centre Pompidou à Paris, Centre National d'Arts Plastiques à Paris, Musée du Quai Branly-Jacques Chirac, Musée Masséna à Nice,  Musée naval de Nice, Conseil Général des Alpes-Maritimes à Nice, Lycée Masséna à Nice, Musée des Beaux-Arts de Nantes, Musée d'Histoire Naturelle d'Elbeuf, Musée Alfred-Canel à Pont-Audemer, Préfecture de la Moselle, Préfecture de la Lorraine, Sous-Préfecture de Thionville, Musée des Beaux-Arts Jules Chéret à Monaco, Museo Nacional de Artes visuales à Montevideo (Uruguay).

Pablo Tillac

 

Jules Worms

 Jules  Worms (1832-1924) est un peintre français des XIX et XXe siècles.

COLLECTIONS PUBLIQUES :

Worms est présent dans les musées suivants : Musée du Louvre (Paris), Musée d'Orsay (Paris), musée Carnavalet (Paris), Musée du Quai- Branly-Jacques Chrirac (Paris), Musée d'art et d'histoire du Judaïsme (Paris), musée des Beaux-Arts de Pau, Musée des Beaux-Arts de Nancy, Musée des Beaux-Arts de Rennes, Musée national Magnin à Dijon,   British Museum (Londres),  Museo Nacional del Prado (Madrid), Musée d'art et d'histoire de Genève (Suisse), Metropolitan Museum of Art (New-York), Palais de la Légion d'honneur à San Francisco (Californie), Sterling and Francine Clark Art Institute à Williamstown, (Massachusetts), The Haggin Museum à Stockton (Californie), Harvard Art Museum (USA), Baltimore Museum of Art (USA), Syracuse University Art Museum (USA), Meadows Museum à Dallas (USA), Clark Art Institute (USA). 

 

 

 

Jan Sanders

Jan Sanders (1919-2000) est un illustrateur hollandais du XXe siècle.

A ne pas confondre avec Jan Sanders van Hemessen (vers 1504) et Jan Sanders (1936).

Né à Kwadijk en Hollande-Septentrionale aux Pays-Bas le 12 juillet 1919, fils d'une ouvrier et d'une enseignante, Sanders  voit son précoce talent graphique être découvert par un professeur de dessin à la Hogere Burgerschool, l'école secondaire néerlandaise d'alors. Puis, après son service militaire et son emprisonnement dans une forteresse lors la capitulation de la Hollande,  il poursuit ses études artistiques et embrasse une carrière de professeur dès la Deuxième guerre mondiale, puis à l'académie Gerrit Rieltvelt d'Amsterdam, une université de beaux-arts et de design néerlandaise où il enseigne l'art du portrait. Surtout, influencé par  Ronald Searle, Carl Giles, William Heath Robinson et Rowland Emmett, il devient illustrateur indépendant pour la presse et l'édition, multipliant notamment les cartes postales, les posters, les puzzles, notamment chez Jacoba. Dès 1947, un premier dessin de Sanders est publié.

Bientôt, la société multinationale de peinture Sigma coatings, fondée en 1953, lui passe commande de  l'illustration des planches d'un calendrier. Son immense succès en engendre d'autres - dix-sept précisément - et ses calendriers deviennent bientôt de véritables objets de collection. Réalisant le potentiel publicitaire de ce travail, Sigma coatings demande au dessinateur d'introduire dans toutes ses illustrations un matelot portant un pot de peinture de sa marque. De même, la présence d'un chien est récurrente dans les oeuvres de Jan Sanders.
Sanders acquiert une renommée nationale grâce aux calendriers Sigma Coatings, à ses illustrations toniques et époustouflantes par leur qualité caricaturale, leur humour ravageur, leur densité de détails, le foisonnement de ses personnages.  Sanders met ses marins dans toutes les situations possibles : en mer, face aux commandements de la marine, dans des tempêtes, des naufrages, dans des salles de jeux, des célébrations, dans des bars, des cabarets, des quartiers interlopes, des virées à terre.  Par son souci du détail, il y a du Dubout, du Sempé, du Jérôme Bosch chez Sanders.

Les oeuvres de Jan Sanders deviennent ainsi célèbres, notamment dans le monde de la marine qui apprécie la précision de ses navires, bien que l'artiste ne se double pas d'un marin. Sanders n'a été en mer qu'une seule fois dans sa vie et na' jamais navigué plus loin qu'au-delà de 12 milles !

Puis ses dessins sont rassemblées dans huit albums en Hollande, le premier paru en 1978. Certains titres sont '' Kan Verkeren Een keuze uit het' ( préfacé du célèbre poète hollandais C. Buddingh), 'Loos Alarm' (1980), 'Lik op Stuk' (1982), 'Rukwinden' (1983), 'Jan Sanders' Schetsboek' (1984), 'Satirische Spelen' (1984), 'Tussen Wal en Schip' (1985) et 'Een Eerbaar Zeemansleven' (1989).

Dès les années 80, le groupe français Glénat publie quatre recueils de ses illustrations pour le marché francophone :  La barre à bâbord (Edition Glénat) en 1983- (Edition originale [nl: Rukwinden] 1983), Branle-bas de combat (Edition Glénat) en 1981 (Edition originale [nl: Loos Alarm] 1980), Les gars de la marine (Editions Glénat) -1980- Edition originale [nl: 't Kan verkeren Een keuze uit het] 1980 et enfin Les vieux loups de mer (Editions Glénat) -1985- Edition originale [nl: Tussen wal en schip] en 1985.
Cette même année, en 1985, l'artiste a reçu le penny Ton Smits.

Ses livres sont également traduits en anglais ("Old Sailors never die" et "The Man with the Can", avec une préface de Tonie and Valmai Holt, Phin Publishing, 1978), en allemand  ("Der Gordische Knoten ",  Moewig, 1980 )  et en espagnol ("Humor a Bordo de Jan Sanders").

Jan sanders réalise aussi des illustrations pour la société néerlandaise de construction portuaire et navale, faisant souvent un brainstorming avec son directeur sur des idées potentielles.

Jusqu'en 2000, Jan Sanders illustra aussi les calendriers du service de Pilotage hollandais, commande annuelle pour laquelle son fils, Marcus Sanders, prit la relève à sa mort. Car Jan Sanders meurt le 21 décembre 2000 à l'âge de 81 ans. 

Jan Sanders a une grande influence sur de nombreux autres dessinateurs, dont Peter van Straaten (1935-2016) et Eric Schreurs (1958-2020).

 

 

 NEDERLANDS :

Jan Sanders (1919-2000) is een 20e-eeuwse Nederlandse illustrator.

Niet te verwarren met Jan Sanders van Hemessen (circa 1504) en Jan Sanders (1936).

Geboren in Kwadijk in Noord-Holland in Nederland op 12 juli 1919, als zoon van een arbeider en een leraar, zag Sanders zijn vroegrijp grafisch talent ontdekt worden door een tekenleraar aan de Hogere Burgerschool, de Nederlandse middelbare school van toen. Daarna, na zijn militaire dienst en zijn gevangenschap in een fort tijdens de capitulatie van Holland, zette hij zijn artistieke studies voort en omarmde een carrière als leraar uit de Tweede Wereldoorlog, vervolgens aan de Gerrit Rieltvelt Academie in Amsterdam, een universiteit van Nederlandse Fine Arts and Design waar hij portretten doceert. Bovenal werd hij, beïnvloed door Ronald Searle, Carl Giles, William Heath Robinson en Rowland Emmett, een freelance illustrator voor de pers en uitgeverij, met name door het vermenigvuldigen van ansichtkaarten, posters en puzzels, met name bij Jacoba. Al in 1947 verscheen een eerste tekening van Sanders.
Al snel plaatste het multinationale verfbedrijf Sigma coatings, opgericht in 1953, een bestelling bij hem voor de illustratie van de platen van een kalender. Het immense succes bracht anderen voort (zeventien om precies te zijn) en de kalenders werden al snel echte verzamelobjecten.Om het reclamepotentieel van dit werk te realiseren, vroeg Sigma coatings de ontwerper om in al zijn illustraties een zeeman op te nemen die op dezelfde manier een pot droeg, de aanwezigheid van een hond keert terug in het werk van Jan Sanders.
Sanders verwierf nationale bekendheid dankzij de Sigma Coatings-kalenders, zijn tonische en adembenemende illustraties door hun karikaturale kwaliteit, hun verwoestende humor, hun dichtheid van details, de overvloed van zijn personages. Sanders plaatst zijn matrozen in elke mogelijke situatie: op zee, geconfronteerd met marinecommando's, in stormen, scheepswrakken, in game rooms, op feesten, in bars, in louche buurten, op uitstapjes aan de wal. Door zijn aandacht voor detail is er Dubout, Sempé, Jérôme Bosch in Sanders.
De werken van Jan Sanders worden zo beroemd, vooral in de wereld van de marine die de precisie van haar schepen waardeert, hoewel de kunstenaar zich niet als zeeman verdubbelt. Sanders is maar één keer in zijn leven op zee geweest en heeft nog nooit verder dan 12 mijl gevaren!
Vervolgens worden zijn tekeningen in Nederland verzameld in acht albums, waarvan de eerste gepubliceerd in 1978. Enkele titels zijn '' Kan Verkeren Een keuze uit het' (voorwoord van de beroemde Nederlandse dichter C. Buddingh), 'Loos Alarm' (1980), ' Lik op Stuk' (1982), 'Rukwinden' (1983), 'Jan Sanders' Schetsboek' (1984), 'Satirische Spelen' (1984), 'Tussen Wal en Schip' (1985) en 'Een Eerbaar Zeemansleven' (1989 ) .
Reeds in de jaren tachtig publiceerde de Franse groep Glénat vier collecties van zijn illustraties voor de Franstalige markt: La barre à bâbord (Edition Glénat) in 1983- (Originele uitgave [nl: Rukwinden] 1983), Branle-bas de combat (Edition Glénat ) in 1981 (Originele uitgave [nl: Loos Alarm] 1980), The guys from the marine (Editions Glénat) -1980- Originele uitgave [nl: 't Kan verkeren Een keuze uit het] 1980 en tenslotte De oude zee wolven ( Editions Glénat) -1985- Originele uitgave [nl: Tussen wal en schip] in 1985.
Datzelfde jaar, in 1985, ontving de kunstenaar de Ton Smits-penning.
Zijn boeken zijn ook vertaald in het Engels ("Old Sailors never die" en "The Man with the Can", met een voorwoord van Tonie en Valmai Holt, Phin Publishing, 1978), in het Duits ("Derdische Knoten", Moewig, 1980) en in het Spaans ("Humor a Bordo by Jan Sanders").
Jan Sanders maakt ook illustraties voor het Nederlandse haven- en scheepsbouwbedrijf, waarbij hij vaak met zijn manager brainstormt over mogelijke ideeën.
Tot 2000 illustreerde Jan Sanders ook de kalenders van het Loodswezen, een jaaropdracht die zijn zoon Marcus Sanders na zijn overlijden overnam. Want Jan Sanders is op 21 december 2000 op 81-jarige leeftijd overleden.
Jan Sanders heeft grote invloed gehad op vele andere cartoonisten, waaronder Peter van Straaten (1935-2016) en Eric Schreurs (1958-2020).

 

 ENGLISH :

 Jan Sanders (1919-2000) is a 20th century Dutch illustrator.

Not to be confused with Jan Sanders van Hemessen (circa 1504) and Jan Sanders (1936).

Born in Kwadijk in North Holland in the Netherlands on July 12, 1919, the son of a worker and a teacher, Sanders saw his precocious graphic talent being discovered by a drawing teacher at the Hogere Burgerschool, the Dutch secondary school from then. Then, after his military service and his imprisonment in a fortress during the capitulation of Holland, he continued his artistic studies and embraced a career as a teacher from the Second World War, then at the Gerrit Rieltvelt Academy in Amsterdam, a university of Dutch Fine Arts and Design where he teaches portraiture. Above all, influenced by Ronald Searle, Carl Giles, William Heath Robinson and Rowland Emmett, he became a freelance illustrator for the press and publishing, notably multiplying postcards, posters, puzzles, notably at Jacoba. As early as 1947, a first drawing by Sanders was published.
Soon, the multinational paint company Sigma coatings, founded in 1953, placed an order with him for the illustration of the plates of a calendar. Its immense success generated others (seventeen to be exact) and its calendars soon became veritable collector's items. Realizing the advertising potential of this work, Sigma coatings asked the designer to include in all his illustrations a sailor carrying a pot similarly, the presence of a dog is recurrent in the works of Jan Sanders.
Sanders acquired national fame thanks to the Sigma Coatings calendars, to his tonic and breathtaking illustrations by their caricatural quality, their devastating humor, their density of details, the abundance of his characters. Sanders puts his sailors in every possible situation: at sea, facing naval commands, in storms, shipwrecks, in game rooms, at parties, in bars, in dodgy neighborhoods, on trips ashore. By his attention to detail, there is Dubout, Sempé, Jérôme Bosch in Sanders.The works of Jan Sanders thus become famous, especially in the world of the navy which appreciates the precision of its ships, although the artist does not double as a sailor. Sanders has only been to sea once in his life and has never sailed further than 12 miles!
Then his drawings are collected in eight albums in Holland, the first published in 1978. Some titles are '' Kan Verkeren Een keuze uit het' (preface by the famous Dutch poet C. Buddingh), 'Loos Alarm' (1980), 'Lik op Stuk' (1982), 'Rukwinden' (1983), 'Jan Sanders' Schetsboek' (1984), 'Satirische Spelen' (1984), 'Tussen Wal en Schip' (1985) and 'Een Eerbaar Zeemansleven' (1989) .
As early as the 1980s, the French group Glénat published four collections of its illustrations for the French-speaking market: La barre à bâbord (Edition Glénat) in 1983- (Original edition [nl: Rukwinden] 1983), Branle-bas de combat (Edition Glénat ) in 1981 (Original edition [nl: Loos Alarm] 1980), The guys from the navy (Editions Glénat) -1980- Original edition [nl: 't Kan verkeren Een keuze uit het] 1980 and finally The old sea wolves ( Editions Glénat) -1985- Original edition [nl: Tussen wal en schip] in 1985.
That same year, in 1985, the artist was awarded the Ton Smits penny.
His books have also been translated into English ("Old Sailors never die" and "The Man with the Can", with a preface by Tonie and Valmai Holt, Phin Publishing, 1978), into German ("Der Gordische Knoten", Moewig, 1980 ) and in Spanish ("Humor a Bordo by Jan Sanders").
Jan sanders also does illustrations for the Dutch port and shipbuilding company, often brainstorming with his manager on potential ideas.
Until 2000, Jan Sanders also illustrated the calendars of the Dutch Pilotage Service, an annual order for which his son, Marcus Sanders, took over after his death. Because Jan Sanders died on December 21, 2000 at the age of 81.
Jan Sanders has a great influence on many other cartoonists, including Peter van Straaten (1935-2016) and Eric Schreurs (1958-2020).

 

 

 

 

 

 

Ismar Mujezinović

Ismar Mujezinović est le 17 avril  1942 à Osijek, aujourd'hui en Croatie, dans une famille d'artistes et a grandi avec son père Ismet Mujezinović, le chantre de la peinture bosniaque et herzégovine .A 12 ans, il publiait déjà ses illustrations dans un journal de Tuzla, Front Slobode, et plus tard, à 17 ans, le lycéen a publié une courte bande dessinée à Zadrugar (Sarajevo, 1957/58).  

Le jeune Yougoslave a étudié dès 1961 au département de peinture de l'Académie des Beaux-Arts de Zagreb, dont il est sorti diplômé en 1966. Puis jusqu'en 1969, il collabore avec Krsto Hegedušić à son atelier de Zagreb.  

Avec ses premières peintures (Žuć, Biennale de la jeunesse à Rijeka; Dvoje, Le Salon de Zagreb, 1966), Ismar a attiré l'attention de critiques d'art qui le qualifiaient de représentant de la Nouvelle Figuration, mettant l'accent sur son style expressionniste.  Son étude du mouvement aboutit en 1966 au tableau grand format "Rouge" (huile sur toile, 140 x 80cm, présentée à la 3e Biennale yougoslave de Belgrade, aujourd'hui organisée par le Musée d'art contemporain de Belgrade), avec lequel il a représenté le Néo-Futurisme dans les Balkans. 

Pendant ses années à Zagreb, puis à Tuzla de 1969 à 1971, enfin à Sarajevo quelques temps plus tard, Ismar Mujezinović peint constamment des œuvres  marquées par le mouvement des figures et par l'émotion.

A Sarajevo, Ismar Mujezinović travaille à l'Académie des Beaux-Arts comme chef du département peinture. Il expose dans le pays et à l'étranger et est lauréat de nombreux prix. En 1979, il démissionne de son poste de chef du département peinture  et retrouve le statut d'artiste indépendant. 

Mouvement et émotion sont devenus son orientation artistique récurrente qu'il a développé pleinement dans ses œuvres grand format. Les thèmes érotiques issus de ces études étaient, selon ses propres mots, un hommage à son père disparu et aux « peintures qu'il n'a jamais faite ». Formellement, elles s'inspiraient du modernisme croate de l'entre deux guerres mondiales (Babić, Becić, Trepše et Uzelac). 

À partir de 1990, il vit à Umag, où il travaille sur un grand cycle intitulé "A Mass Consumption Restaurant" – un commentaire sarcastique sur la transition de la société. 

Parallèlement à la peinture, il a produit intensivement des œuvres d'art graphique, de design, de scénographie, et récemment d'art vidéo, de cinéma et de littérature. Il a collaboré au film "Battle on the Neretva", scénographe et costumier dans les films "19 Girls and a Sailor" et "The Ninth Wonder in the East". 

Réalisés en 1983, ses dessins en couleur représentant des compétitions sportives  et illustrant les affiches officielles des Jeux Olympiques d'hiver de Sarajevo en 1984 résument tous les fondamentaux caractéristiques de son style pictural.

Ismar Mujezinović a reçu le prix de la ville de Sarajevo et a fait partie des jurys de toutes les expositions importantes et événements à Sarajevo. Il a auissi été membre du conseil de surveillance des premières élections démocratiques en Bosnie-Herzégovine.

Avec d'autres ex-Yougoslaves, Ljuba, Dado, Velickovic ou encore  Enki Bilal, il est un des grands représentants de la peinture des Balkans durant la seconde moitié du XXe siècle.

Expositions personnelles

Banja Luka, Bjelovar, Innsbruck, Klagenfurt, Ljubljana, Mostar, Oslo, Poreč, Rijeka, Rovinj, San Diego, Sarajevo, Split, Stavanger, Tuzla, Zagreb, etc.

Expositions collectives

Belgrade, Bjelovar, Dubrovnik, Ljubljana, Poreč, Rijeka, Sarajevo, Zagreb, Split, Vinkovci, Vukovar, Zadar, Čaćak, Novi Sad, Banja Luka, Mostar, etc.

Expositions collectives à l'étranger

Caracas, San Diego, Bologne, Prague, Coventry, Milan, Francavilla Al Mare, Budapest, Hoechts, Leverkusen, Copenhague, Paris, Athènes, Bydgoszcz, Lodz, Byton, Derrara, Lund, Tokyo, Alexandrie, Munich, etc.

PRIX

Pour la peinture, il a été récompensé trois fois à Sarajevo (Premier Prix au Salon de la Jeunesse 1967 ; Premier Prix au 5ème Salon de Sarajevo 1970 ; Prix du Six Avril de la Ville de Sarajevo 1979), trois fois à Zagreb (Premier Prix au Salon de la Jeunesse 1969; Račna Vjesnikova 1969; Prix ​​​​annuel du journaliste - Josip Račić - pour la meilleure exposition de cette année en Yougoslavie ), à Belgrade (Prix du Prix à la Deuxième exposition NOB des oeuvres des beaux-arts en 1966), à Čačak (Premier prix au Mémorial Nadežda Petrović en 1972), à Francavilla al Mare (Premio d Ortona 1973 ), etc.

1er prix des affiches olympiques à Vienne, 

1er prix des affiches olympiques à Oslo 

1er Prix des affiches olympiques à Bruxelles. 

PRESENCE DANS LES COLLECTIONS PUBLIQUES

Il est exposé au Musée d'Art Moderne de la République Serbe (Музеј савремене умјетности Републике Српске) à Banja Luka, à The Ars Aevi Museum of Contemporary Art à Sarajevo, au Sarajevo’s Olympic Museum à Sarajevo, au The History Museum of Bosnia and Herzegovina toujours à Sarajevo. 

Jules-Edmond Cuisinier

 Jules-Edmond Cuisinier (1857-1917) est un peintre et graveur français.

L'artiste nait le 16 novembre 1857 à Alénya, dans les Pyrénées-Orientales.  Il se marie à Elisa Koell (1864-1930) avec laquelle il a une fille, Rachel (1884-1968), future épouse de l'écrivain Goncourt Paul Cahuzac.  Jules-Edmond Cuisinier est intimement lié à la famille Reclus, notamment témoin de divers actes d'état-civil de cette famille. Son frère cadet, Léon Cuisiner, épouse la fille du géographe et anarchiste Elisée Reclus.

Elève de Pougin et de Harpignies, étudiant à l'Académie Julian à Paris,  Jules-Edmond Cuisinier consacre toute sa vie à son travail artistique, touchant au dessin comme à la peinture. Dessinateur, il expose notamment deux dessins au Salon en 1887. 

Graveur, il pratique la lithographie comme l'eau-forte. Aquafortiste reconnu, il obtient une mention honorable au Salon des artistes français en 1895, selon le journal Gil Blas. Il grave des eaux-fortes hallucinantes dans l'esprit des Jérôme Bosch, James Ensor ou Goya, tel Cauchemar fantastique d'un oiseau de proie, eau-forte exposée au Salon en 1896. En avril 1900, au 9 bis  rue de Londres à Paris, il figure dans l'exposition du groupe ésotérique avec Emile Bernard, Maurice Denis,  Charles Filiger, Gauguin, Georges-Daniel Monfreid, Schuffenecker, Van Gogh. En 1902, il publie son abécédaire dit Alphabet illustré et expose à la Maison des Arts, au 16 rue Balzac, angle de l'avenue-Friedland à Paris, avec notamment Garrido, Mucha et Saïn. Par ailleurs, tout comme Loys Delteil, il conseille le dessinateur et peintre Edgar Chahine pour ses cuivres édités chez Sagot, selon la revue L'Amateur d'estampes en 1926.

Toute sa vie, ce peintre rattaché à l'école de Barbizon oscille entre Paris et de longs séjours dans sa maison des bords de Seine à Samois. Il peint la nature sur le motif, avec une couleur impressionniste qui détonne de son graphisme précis comme graveur. Il affectionne les petits formats et se focalise aussi sur les scènes industrielles, ports, usines.

En 1905, le poète Jean Lorédan dédie un poème à Cuisinier dans son recueil Vieux Calvaires.
Jules-Edmond Cuisiner meurt le 8 janvier 1917 en son domicile dans le 16e arrondissement de Paris. Depuis, il repose au cimetière de Samois-sur-Seine. 

En 2010, la municipalité de Samois présente une rétrospective de l'artiste.

 

Jean-Louis Forain

 Jean-Louis Forain (1852-1931) est un dessinateur français des XIXe et XXe siècles.

 

 

 

 

Aslan

 

 

 

 

George Henry Boughton

George Henry Boughton (1833-1905) est un peintre, dessinateur et illustrateur britannique du XIXe siècle.

Né et mort en Angleterre, Bouhgton oeuvre  aux Etats-Unis, à Paris où il étudie  avec un peintre français reconnu en Angleterre, Pierre-Edouard Frère (1819-1886), et surtout à Londres où il est expose régulièrement à la Royal Academy of Art, puis en élu académicien. 

Boughton est apprécié de Vincent van Gogh. "Je connais "The Widow field" (NDR : La toile Le Champ de la Veuve) de Boughton, c'est très beau." écrit Vincent van Gogh à van Rappard.  "Je connais The Heir (NDR : la toile L'Héritier. ) de Boughton, écrit encore van Gogh au même,  j'ai vu la toile à The Royal academy, puis plus tard chez Goupil. Je la trouvais si belle à l'époque que j'en ai fait un croquis pour une connaissance de Hollande, pour qu'elle puisse s'en faire une idée. Je connais la gravure sur bois." " Je suis content de pouvoir regarder à mon aise les Boughton et les Abbey. Je trouve In the Patatoe field  (NDR : Le champ de pommes de terre) plus beau que tout le reste.", écrit encore Vincent van Gogh à van Rappard alors qu'il travaille à ses Arracheurs de pommes de terre.

Les oeuvres de Boughton sont présentes dans de prestigieuses collections publiques : National Gallery of Art à Washington (USA), musée des beaux-arts de Boston (USA), New York Historical Society (USA), National Academy of Design à New-York (USA), la Tate à Londres,  Victoria and Albert Museum à Londres, National Portrait Gallery à Londres, Walker Art gallery y à Liverpool, Musée Van Gogh à Amsterdam, Carnegie Museum of Art à Pittsburg (USA), Walters Art Museum à Baltimore (USA). 

Et aujourd'hui à la galerie privée The Maas Gallery, Clifford Street à Londres.

Gaston Balande

 Gaston Balande (1889-1971) est un peintre du XXe siècle.

 

Franck Bonnet

Franck Bonnet est un dessinateur des XXe et XXIe siècles

 

 

Derib

 Derib est un dessinateur suisse de BD des XXe et XXIe siècles.

Paul Gillon

 Paul Gillon (1926-2011) est un dessinateur français des XXe et XXIe  siècle.

Consacré par ses pairs, auteur d'une cinquantaine d'albums, le dessinateur de BD Paul Gillon reçoit ainsi  le Grand Prix de la ville d'Angoulême en 1982, le Grand Prix RTL de la BD en 1986  et le Grand Prix Yellow Kid à Lucques (Italie) en 1998. Ses séries les plus renommées sont "13 rue de l'Espoir" (1959-1972, parution dans France-Soir, soit 1040 planches !), "Jérémie dans les îles" (4 tomes, 1973-1980), "Les naufragés du Temps" (10 tomes, 1974-1999), "La Survivante" (4 tomes, 1985-1991).

Antonio Segui

 Antonio Segui (1934-2022)  est un artiste argentin des XXe et XXIe siècles.

Paul Vogler

 Paul Vogler (1853-1904) est un peintre impressionniste français.

 

 

Paul Vogler nait le 8 mars 1853 à Paris, fils d'un peintre. Peintre autodidacte de la seconde génération de l'impressionnisme,  sans formation académique, Vogler est l'élève d'Alfred Sisley qu'il admire et dont il adopte la palette. Sisley agit comme mentor, conseillant certainement Vogler, par ailleurs ami intime du critique d'art Georges Aurier, défenseur de Gauguin et de Van Gogh. 

Vogler se fixe à Pontoise, puis à Jouy-la-Fontaine, non loin de son ami Victor Vignon, un peintre impressionniste de la première génération.

Jouant avec les diverses lumières du jour, avec celles des saisons aussi, Vogler fixe nombre de paysages en France, principalement du Midi (Cassis, Marseille...), de Bretagne, des rives de la Seine (Paris, Argenteuil...)  et de l’Oise (Eragny, Neuville, Pontoise...). .Très personnelle, simple et vigoureuse, sa technique lui permet de restituer la poésie de l'hiver, sa saison de prédilection. "Vogler possédait une aisance et une sensibilité dans sa peinture souvent remarquées par ses contemporains. Sa libre application de la couleur lui vaut une place dans les rangs des peintres paysagistes impressionnistes ; il eut de nombreux fervents admirateurs parmi les premiers collectionneurs de cette école."

En 1893, l'artiste gagne le département d'Ille-et-Vilaine et y fixe nombre de paysages. Et les expose à Paris.  " A la Bodinière, j'ai noté les paysages et des intérieurs d'Ille-et-Vilaine, de M. Paul Vogler. J'ai déjà discerné chez lui un talent sûr, une sensibilité de vision particulière. L'an dernier,  poursuit le critique Gustave Geffroy dans Le Journal en 1893,  Paul Vogler montrait une série de paysages observés çà et là, en long et en large de  la France, C'étaient des collines, des lisières de bois, des cours de rivières, des aspects de paysages rougis par le couchant. Or, j'observe cette année que M. Paul Vogler, qui a passé une saison dans la région d'Ille-et- Vilaine,. et qui en a rapporté des Champs, des Pommiers, des Intérieurs, un Battage en grange, des Fileurs de chanvre, s'est surtout occupé de construction et d'ethnographie ." Geffroy, un grand ami de Claude Monet.

En 1893 au théâtre Montparnasse à Paris, Vogler réalise les décors de Pelléas et Mélisande de Maurice Maeterlinck.

En janvier 1895, la Galerie Bernheim-Jeune présente une exposition personnelle de Paul Vogler, riche d'une quarantaine de toiles. "Paul Vogler expose chez Bernheim, rue Laffitte, 37 paysages (dont 3 ou 4 pastels), où la maîtrise de l’artiste s’affirme sans conteste. Paul Vogler est le peintre de la neige, sans soupçon de répétition et de monotonie. Plus généralement, Vogler est un paysagiste synthétique, comme l'est aussi le peintre Maufra, intuitif plus que narratif. Il choisit, il résume le caractère essentiel d'un paysage et, par ses traductions, il parvient à en exprimer l'âme. " écrit alors Le Journal des Artistes en avril 1895.

En 1896 à Paris, Vogler expose chez Le Barc de Bouteville, la galerie de la rue Le Pelletier. Le peintre s'avère un proche du galeriste qu'il seconde.   "Vogler s'est gardé des conventions classiques, estime Bernard Lazare, car avant tout, c'est un indépendant, rebelle au joug des écoles ." En 1897, il participe à la quinzième exposition des impressionnistes chez Le Barc de Bouteville.

La galerie Ambroise Vollard expose Vogler à Paris de février à mars 1899. Il y expose avec Anquetin, Bonnard,  Lautrec,  Signac et Vuillard, 

Le critique Lugné Poc porte un regard positif sur Vogler et inscrit son nom parmi plusieurs artistes qu'il admire aux côtés de Vuillard, Denis et Sérusier. 

Vogler fait la Une de la revue Les Hommes d'aujourd'hui ( n° 418).

Paul Vogler meurt le 17 décembre 1904 à Verneuil-sur-Seine.

En 1905, Georges Bonnaud disperse nombre de ses oeuvres, selon Le Mercure de France. qui qualifie Vogler d'artiste l'un des plus réputés parmi les Impressionnistes".

En juin 1907 au 43 rue Laffitte à Paris, la Galerie Camentron présente une rétrospective individuelle de Paul Vogler. "Paul Vogler obtient ces effets avec sa palette, où le bleu domine, d'où le noir est rigoureusement banni et où se trouve toute la gamme des violets chromatiques, des notes adoucies et fondues, il y a là du talent, de la science et beaucoup de charme : cela plaît, intéresse, attire, retient et émeut." Parmi ses collectionneurs, figure le député de Paris Clovis Hugues.

En mai-septembre 2007 à Pontoise, Vogler est présent à l'exposition collective du Musée Tavet-Delacour : Les Peinres et l'Oise, ce dans le cadre de  L'Impressionnisme dans la vallée de l'Oise.

 

PRESENCE EN COLLECTIONS PUBLIQUES :

Le Musée de Coulommiers possède une oeuvre de Vogler. Le Musée des Beaux-Arts de Caen conserve une huile sur toile (La gare d'Argenteuil, 38 par 55 cm, acquise en 1941). Une aquarelle de Paul Vogler est présente au Musée national d'art à Bucarest, Roumanie (Barque à vole à la mer ). Les Musées Royaux des Beaux-arts de Belgique possède un Paysage d'hiver de Paul Vokler; Une huile de Paul Vogler est présente dans les collections du Museum Kunsthalle Bremen en Allemagne.

Victor Vignon

 Victor Vignon (1847-1909)  est un peintre impressionniste français.

Né le 25 décembre 1847 à Villers-Cotterêts (Aisne), fils d'un épicier de la localité, Victor Alfred Paul  perd son père vers 1867. Pour subvenir à sa mère et à sa soeur, il peint désormais et commence à vendre ses oeuvres à vil prix à des boutiquiers, brocanteurs, bazars.  Puis il devient l'élève de Camille Corot en 1869 avant d'être  conseillé par le peintre Adolphe-Félix Cals, 

Initialement, celui qui se mue en peintre paysagiste et  graveur appartenant au groupe impressionniste  travaille à Clamart, puis à Bougival et  à La Celle-Saint-Cloud. Il déménage ensuite à Pontoise, puis à Jouy-le-Comte. 

En 1874, il travaille à Honfleur avec Cals. De 1874 à 1876, le jeune peintre  peint à Auvers-sur-Oise, entraîné par ses aînés Camille Pissarro, Armand Guillaumin et Paul Cézanne. "À cette époque, écrira l'influent critique d'art Théodore Duret, défenseur des impressionnistes, ami de Courbet et Manet, Cézanne vint résider à Auvers, où se trouvait déjà Vignon. Pissarro tout auprès, à Pontoise allait les retrouver. Ils formèrent ainsi un trio travaillant ensemble, causant de leur art, se communiquant leurs idées. Cézanne n'avait encore guère peint de tableaux qu'à l'atelier. Ce fut à Auvers, à côté de Pissarro et de Vignon, qui eux travaillaient depuis longtemps en plein air, qu'il se mit, avec la ténacité qui lui appartenait, à peindre des paysages directement devant la nature. Ce fut aussi à ce moment qu'il trouva son coloris tout à fait personnel. Il s'était avancé dans une voie qu'il n'avait pas encore parcourue, à l'exemple de ses deux amis, mais lorsqu'il eut développé sa gamme de tons, harmonieuse dans ce qu'on pourrait appeler la violence, les autres surent en profiter…"  En 1878, il participe au Salon de Paris. Dès 1879, il participe à une exposition à Pau avec Boudin, Caillebotte, Cals et Sisley.  De 1880 à 1886 à Auvers-sur-Oise, il loue à l'année une modeste ferme au hameau de Vermondois  et vit avec sa femme, comme un paysan, en sabot. Heureux. Là, Vignon se lie aussi avec les frères Théo et Vincent van Gogh  comme le docteur Paul Gachet. Dès lors, en 1880, Vignon participe à la 5e exposition des impressionnistes, une exposition collective qui se déroule au 10 rue des Pyramides à Paris.

Puis, en mai 1881, avec Mary Cassat, Degas, Forain, Gauguin, Guillaumin, Berthe Morisot, Pissarro, Raffaelli, Rouart, Tillot, Vidal et Zandomeneghi, Vignon participe à la sixième exposition des impressionnistes avec 15 toiles, au 35 boulevard des Capucines à Paris. En 1882, Vignon participe à la septième exposition avec autant de toiles que l'année précédente.

En 1884, la galerie Georges Petit organise une exposition Vignon.

En janvier 1886, Théo van Gogh achète un paysage de Vignon, Jeune fille dans les vignes, aujourd'hui dans les collections du Rijksmuseum Vincent Van Gogh. Enfin, en mai et juin 1886, Vignon  qui a alors quitté Auvers pour Jouy-le-Comte  participe  à la huitième  et dernière exposition des peintres impressionnistes, ce avec 19 toiles (Maison Dorée, aujourd'hui au 20, boulevard des Italiens et 1-3, rue Laffitte à Paris).

En mars et avril 1894, la galerie Bernheim-Jeune, fer de lance de la peinture impressionniste, organise une rétrospective Vignon."En une centaine de morceaux, écrit le journal Le Temps, paysages embrumés sur lesquels pèse lourdement un jour gris, paysageslégers et frais du printemps éclairés par un doux soleil, coins de falaises et coins de mer, le paysagiste Victor Vignon nous expose les diverses manières dont il a compris et rendu la nature, depuis 1872 jusqu'à l'heure présente." "A un groupe important de ses récentes productions, M. Victor Vignon a joint des toiles plus anciennes, qui permettent de se faire une idée très complète de son œuvre, l’une des plus intéressantes qu’ait données le groupe impressionniste." renchérit L'Intransigeant.

En 1895, Vignon qui réside alors à Aincourt, près de Pontoise, se rend à Paris. "Le peintre Victor Vignon est en ce moment à Paris, et les admirateurs de cet artiste si probe et si épris de la nature ont pu apprécier une belle série d'études et de paysages pris aux environs d'Aincourt, précise Gil Blas. Le peintre  revient d'admirer,au musée Galliera, les belles œuvres de Corot, grand maître trop longtemps dédaigné  qui encouragea ses débuts."

En avril 1897, il participe au Salon du Champ-de-mars avec Matisse.

Vignon est soutenu par de grands collectionneurs. Le père Martin, le marchand de la rue Laffitte, l'achète, tout comme il acquiert des Cals, Corot,Millet, Lépine, Sisley. "Mince, souffreteux, ce gentil garçon aimait la nature ; mais il se révélait de plus en plus impuissant à se défendre contre les canailleries de son marchand : le père Martin." écrit le critique Gustave Coquiot à propos de Vignon dans sa biographie de Vincent van Gogh (1923). En mai 1899, la collection du comte Armand Doria est vendue chez Georges Petit et compte 22 oeuvres de Vignon. L'année suivante, l'un des collectionneurs de Vignon, le célèbre Docteur Georges Viau, fait figurer une toile de Vignon à l'Exposition universelle. Grand collectionneur, ami de Corot, Stumpf possède quelque 150 toiles de Vignon, le critique Claude Roger-Marx trois tableaux. En 1903,le peintre Maxime Maufra achète une toile à Vignon, La Rivière. Parmi ses collectionneur, le critique Arsène Alexandre ; Gallimard père ; le polytechnicien et mécène Henri Rouart, ancêtre de l'académicien Jean-Marie Rouart ; le photographe Dachery ; Eugène Blot, trésorier de la Scociété des Amis du Luxembourg ; Personnaz ; Eugène Murer.

« Il serait de toute justice qu’à cet artiste si digne, de qui les tableaux dureront par la qualité du métier et la vérité du sentiment, on ne fît pas attendre trop longtemps de son vivant la place d’honneur que ses efforts, son abnégation, son grand talent, lui assurent, pour l’avenir, dans l’Ecole française" écrit Arsène Alexandre à l'occasion de l'exposition  de 140 oeuvres de Vignon chez Georges Petit en mai 1900.

En avril 1901, la galerie Georges Petit présente une autre rétrospective Vignon. "Le nom de M. Victor Vignon n'a point encore la notoriété qu'aurait dû lui assurer son talent, tel qu'il apparaît en cette exposition. Les cent cinquante tableaux réunis chez Georges Petit montrent, en M. Victor Vignon, un amant passionné de la nature, impressionniste, certes, et qui a su se dégager des routines courantes." commente La Liberté du 11 avril 1901.

En 1903, la santé de Vignon est si détériorée qu'il ne peut plus peindre. Alors, en juin,  une exposition est organisée pour palier à son handicap.  Avec l'aide de Durand-Ruel et de Berhneim-Jeune, des oeuvres sont vendues à Drouot :  des Besnard, Cézanne, Fantin-Latour, Lhermitte, Maufra, Monet, Pissarro, Renoir, Vuillard !

En 1906,  14 toiles de Vignon sont à noveau exposées à la Galerie Georges Petit. L'année suivante, la galerie. Durand-Ruel vend des oeuvres de Vignon issues de la collection Viau.

Sexagénaire, quasiment aveugle, Victor Vignon meurt le 15 mars 1909 à son domicile de Meulan (Seine-et-Oise). "La grève des postiers, écrit Le Figaro dans son édition du 23 mars,  nous a empêchés d'apprendre en son temps la mort d'un peintre excellent, Victor Vignon, dont les obsèques furent célébrées samedi dernier, à Meulan. Victor Vignon, dont l'existence fut ignorée du public, n'aura même pas eu cette heure fugitive d'actualité qui fait comme une lueur de gloire sur le nom des méconnus. Victor Vignon peut se réclamer des grands peintres de jadis, qui avaient la sagesse de ne s'inventer point d'inutiles besoins."

L'année suivante, la fille de Berthe Morisot, Julie Manet-Rouart, obtient de Renoir une toile pour la vente organisée le 29 mai 1911 en faveur de la veuve de Vignon. Lors de cette vente comprenant 9 Vignon, les noms des oeuvres proposés sont à nouveau éloquents :  Bonnard, Mary Cassatt, Maurice Denis, D'Espagnat, Flandrin, Morisot, Camille Pissaro, Renoir, Vuillard

L'oeuvre du peintre disparu a souffert du caractère discret de l'homme, ce d'autant qu'il s'est retiré précocément à la campagne pour peindre des paysages de petits formats, appréciant particulièrement les ciels lourds de nuage. En octobre 1922, Le Figaro littéraire revient sur le destin artistique de Vignon : " Qui réussira à faire apprécier à sa valeur l'admirable paysagiste Victor Vignon, qui vécut au même moment que les grands impressionnistes, eut autant de talent qu'eux, et sa personnalité très tranchée quoique spécialement délicate ? Victor Vignon était d'une modestie excessive, d'un caractère ombrageux, et demeurait, farouchement pauvre, à la campagne. C'en était plus qu'il ne fallait pour être vaincu dans la lutte pour la notoriété, malgré la protection d'amateurs aussi éclairés que le comte Doria et les. Rouart."

En 1927, Vignon est toujours exposé à Paris. "Avec Victor Vignon, écrit Emile Dacier dans La Revue de l'Art ancien et moderne, un classique sagement lumineux de l'impressionnisme, admirateur du divin Corot et de cet ingénieux Chintreuil, qui plaisait au goût tempéré de Sainte-Beuve, ami de Pissarro dont il suivit plus d'une fois les pas dans le sol humide des printemps aigres et la naïve intimité de la vie rustique, on revoit sans déplaisir, rue Jacques-Callot, un bon petit peintre de la campagne que son penchant pour les novateurs n'éloignait pas de nos lointains Salons du Palais de l'Industrie, où Renoir portraitiste parut jusqu'en 1890."

En 1930, il est présent dans une exposition collective (avec Boudin, Braque, Chagall, Corot, Daubigny, Derain, Dufy, Guillaumin, Gromaire, Isabey, Lebourg, Matisse, Lépine, Marquet, Pascin, Rouault, Utrillo, Vlaminck, Ziem !) à la Galerie de la Renaissance. "Victor Vignon, cet excellent peintre méconnu." note alors Arsène Alexandre dans  Le Figaro.

En avril 1921, Bernheim-Jeune organise une exposition rétrospective posthume.  En avril 1927 à Paris, la galerie Jacques Callot présente une nouvelle rétrospective, laquelle bénéficie d'un catalogue précédé d'un historique signé du critique  Claude Roger-Marx. En 1938  à Amsterdam, le galerie Kunsthandel Huinck & Scherjon présente une autre exposition posthume : Victor Vignon, 1847-1909. En 2002, puis en 2007, le musée Tavet-Delacour à Pontoise présente d'autres expositions posthumes  : Victor Vignon, 1847-1909.

 "Victor Vignon a traduit la campagne avec un charme ému, qui touche profondément." conclue le Bénézit en 1939.

COLLECTIONS PUBLIQUES :

La signature de ce véritable peintre impressionniste est présente dans les collections publiques  en France : Auvers-sur-Oise, Musée Daubigny ( avec la toile Maison fleurie à Auvers, acquis en 2021) ; Aix-les-Bains, musée Faure ; Bayonne, musée Bonnat-Helleu ; Le Havre, musée d'art moderne André-Malraux ;  Paris, musée d'Orsay (Chemin des Frileuses à Evecquemont, 1885, huile sur toile, 46 × 65 cm  ; Paysage à Auvers-sur-Oise, maisons dans le vallon, vers 1880, huile sur toile, 33,5 × 41,5 cm. ) ; Reims, musée des beaux-arts. Et à l'étranger : Amsterdam, Pays-Bas, Rijksmuseum Vincent Van Gogh ;  Sarrebruck, Allemagne, musée de la Sarre ; Copenhague, Danemark, Ny Carlsberg Glyptotek : (La Côte Saint-Nicolas à Auvers, 1883) ; Kunsthalle, Brême, Allemagne ; Washington, USA, National Gallery of Art ; USA, Reading Public Museum ( avec la toile Paysage d'été avec meule de foin) ; Utrecht, Central Museum  (avec la toile Les Moissonneurs) ; New-York, USA, MET Museum (avec une gravure) ; New-York, Brooklyn Museum (avec une gravure) ; Tokyo, Japon, Artizon Museum (avec une gravure) ; Laren, Pays-Bas, Singer Museum (avec la toile L'été au village, Jouy) ; Baltimore, USA, Baltimore Museum of Art ( avec une palette de l'artiste et  quatre toiles Nature morte avec oranges 33 par 41 cm, Paysage d'été, Vue d'un village de Normandie et  Nature morte avec bouteilles et grappes ).

Yvette Alde

 Yvette Alde est une peintre française du XXe siècle.

René Fumeron

  René Fumeron (1921-2004)  est un peintre du XXe siècle.

 

Andrée Bordeaux Lepecq

 Andrée Bordeaux-Lepecq (1910-1973) est une peintre française du XXe siècle.

Elève d'Othon Friesz à l'Académie de la Grande Chaumière, la Lavalloise Andrée Bordeaux-Le Pecq est influencée par Jacques Villon, Léopold Survage et Jean Bazaine.
Après guerre, elle figure dans nombre d'expositions, et obtient des récompenses  comme peintre, graveur sur cuivre et cartonnier. Elle est nommé "Peintre de l'Air et de l'Espace" dès 1935. Elle expose à Bruxelles, Munich, Vienne, Genève, Florence, Rome, Ankara, Madrid, Barcelone, Dublin, Mexico, Rio de Janeiro, Belo Horizonte, Sao Paulo, Bangkok, Tokyo, et près d'une dizaine de villes des États-Unis dont New York.

Elle participe au Salon des artistes français, au Salon d'automne et au salon de Nika-Kaï à Tokyo.
Elle fonde le premier musée français d'art naïf (musée du Vieux-Château) à Laval. Elle devient sociétaire du salon de mai à Paris, et chargée de mission auprès de Jean Cassou, conservateur en chef du musée national d'art moderne et fondateur du musée d'art moderne de la ville de Paris.  « Ce qui frappe dès le prime abord dans le tempérament de Bordeaux-Le Pecq, écrira Jean Cassou, c'est un air de franchise et de liberté. Cette artiste est ouverte aux impressions de la nature, toujours disposée à en accueillir l'immédiate et simple véhémence. Et comme elle est très peintre, très coloriste, elle sait qu'aux impressions directes doivent succéder les élaborations sur la toile, et c'est alors que commence ce qui pour sa conscience d'artiste est l'essentiel : la mise en œuvre de ces impressions, leur organisation ou désorganisation pour obtenir une image neuve singulière, et si distante du spectacle initial qu'elle rejoint les confins de l'abstrait. "  En 1954, Andrée Bordeaux-le-Pecq est l'une des deux fondatrices du salon Comparaisons dont elle est élue présidente l'année suivante

 Elle a aussi  oeuvré pour le mobilier national (manufacture de Beauvais) et exécuté de nombre de cartons de tapisserie pour Felletin à Aubusson.

Elle commande sa maison-atelier à l'architecte Claude Parent qui l'édifie à Bois-le-Roi (Eure) de 1963 à 1965, édifice dont le Centre Georges Pompidou conserve les archives à Paris.

Natures mortes, scènes portuaires, paysages mexicains, scènes de neige, portraits, vues de Saint-Tropez, de Saint-Malo, de Paris, émaillent son oeuvre. Trois périodes segmentent sa production : une période réaliste, une période géométrique-cubiste et une période « peintre de la mer » légèrement abstraite et très colorée. « Une œuvre de coloriste sachant trier et organiser ses impressions pour aboutir à une composition qui, sous l'ordonnance, garde fraîche la sensation éprouvée devant un coin de nature. » écrira Gérald Schurr. Pierre Restany, Henry Galy-Carles, Raymond Cogniat, Jean-Jacques Lévêque, René Deroudille, Jean-Clarence Lambert et Jean Cassou ont aussi écrit sur elle.

 

COLLECTIONS PUBLIQUES :

Ses œuvres sont présentes dans nombre de musées, à Paris (Centre National d'Arts Plastiques, une demi-douzaine d'oeuvres acquises par l'Etat),  Bordeaux ( Musée des Beaux-Arts, Achat de la Ville en 1963 ), Dieppe (Château-Musée, achat de la Ville en 1964),  Toulon (Préfecture du Var, achat de l'Etat en 1947), Prayssac ( Mairie, Achat de l'Etat en  1953), Vienne, São Paulo, Téhéran, Reykjavik, Tel Aviv, Phoenix (Arizona), Mexico, Rio de Janeiro, Djakarta et Tokyo. 

 

Alfred Emile Godchaux (1839-1907)

Alfred Émile Godchaux (1839-1907) est un peintre français du XIXe siècle.

(NB : Alfred Godchaux n'est ni né en 1835, ni mort en 1895.)

Né sur l'île de la Cité à Paris le 24 janvier 1839 sous le nom officiel d'"Alfred Godchaux", Alfred Émile Godchaux est le fils légitime de Henry Gabriel ("Mayer" comme prénom sur un acte d'EC)  Godchaux et Julie Mosès, tous deux mariés le 10 mai 1838 à Paris 7e.  Dès ses quinze ans, le jeune Parisien se rend à pied à Fontainebleau pour y peindre la forêt.  Puis au Musée du Luxembourg, il copie les maîtres d'alors : Millet, Rousseau, Breton, ce avant de montrer ses premières études au réaliste Gustave Courbet, à Eugène Isabey et Gustave Doré. Tous trois lui assurent qu'il est un peintre et lui disent de revenir les voir. Il dit entrer dans l'atelier de Courbet rue Hautefeuille en 1854, préparant la palette et les pinceaux du maître franc-comtois. Puis  le "rapin préféré de Courbet" est formé à l'École des Beaux Arts de Paris, et auprès de Régis François Gignoux (1814-1882), lui-même paysagiste élève du peintre d'histoire Paul Delaroche aux Beaux-Arts de Paris.  Godchaux est aussi "modèle pour Léon Cogniet, rue de Lancry". Le romantique Cogniet, maître de Degas, Bonheur et autres Boucher, réside au 53 rue de Lancry.

Après ses études, Godchaux voyage à travers l'Europe, passant des mois à étudier dans les musées d'Espagne et d'Italie, visitant Venise et Constantinople.  À son retour à Paris en 1860, il commence à exposer ses œuvres au Salon de Paris, où il reçoit  nombre d éloges. Alfred Émile Godchaux est un peintre français reconnu, prolifique auteur de paysages, de paysages animés, de scènes portuaires, de marines, de fleurs. Il travaille en plein-air et revient rarement sur son premier jet. Il étudie aussi les ciels avec un soin tout particulier. La technique et le style de Godchaux  sont influencés par les impressionnistes dont il est le contemporain. Peintre de plein air,  il est capable de transmettre une peinture pleine de vivacité. Il peint notamment la Normandie, la Bretagne,  l'Auvergne, le littoral poitevin, La Rochelle, Royan où il expose au casino, Fouras, Caen, Blidah. A Biarritz, le général Fleury achète une de ses toiles pour le palais de Napoléon III, sur commande de ce dernier. En septembre 1867, il réside à Dieppe.

Godchaux quitte Paris en 1875 et s'installe à Pau, ouvrant un atelier au 3 rue Henri IV, puis au 18. La beauté du littoral  donne à Alfred Godchaux une abondance de sujets pour lesquels il y a une clientèle admirative. Désormais, le membre du Club Alpin Français expose maintenant aux Beaux Arts de Pau, notamment ses Paysage Pyrénéen et La Promenade de Montauban à Luchon. En août 1878, il expose une immense toile longue de trois mètres, un paysage local, à l'établissement thermal d'Eaux-Bonnes en vallée d'Ossau. La toile pyrénéenne est "destinée à la cour du Portugal". En octobre 1879, Julie Godchaux née Mosès, alors veuve et demeurant au 31 rue Turenne à Paris, demande le rétablissement de l'acte de naissance de son fils Alfred en 1839, sans doute en vue d'un mariage porochain.. C'est à Pau le 13 janvier 1880 qu'Alfred épouse sa cadette Rose Françoise Amelin (Bordeaux 14 rue Paulin 28 12 1856 -), fille du couvreur  François Amelin avec laquelle il a au moins deux fils, Eugène Godechaux (Pau 1878- Paris 1956) né avant le mariage,  et Henri Godchaux (Pau 1881- Paris 1919), tous deux qualifiés d'artiste-peintre sur certains actes d'état-civil. Pour autant, aucun d'eux ne laissent la moindre occurence dans la presse, ne figurant notamment dans aucune exposition de leur temps.

Depuis Pau, Godchaux rayonne en s'installant çà et là à la belle saison. A Biarritz,  le russophile qu'est Godchaux est invité par le Grand Duc Alexis et le prince Orloff, fréquente les princesses britanniques.  En juillet 1881, l'Echo de Jarnac écrit à propos de Godchaux venu quelques jours peindre Cognac  : " Godchaux est un paysagiste d’un grand talent, — mieux que cela, une personnalité, — et les critiques d’art de la capitale lui ont consacré plus d’une fois le rez- de-chaussée de leurs journaux." En novembre 1882, le Messager  de Toulouse écrit  : " Godchaux est le peintre populaire du Sud- Ouest. Godchaux habite Pau une grande partie de l’année, et vient au printemps passer deux mois à Toulouse, où les amateurs le débarrassent vite de ses paysages et de ses mannes — sans se douter que, plus tard, ces œuvres, acquises à un prix très accessible, vaudront de l’or." A Toulouse, celui qui peint alors les Pyrénées comme la côte basque  décore la salle à manger de l'Hôtel du Midi pour 3000 francs. Le 4 mars 1884, Godchaux vend aux enchères l'ensemble de cet atelier palois. Le peintre au béret de velours  rivé sur le chef, à la pipe en ronce de bruyères et à la vareuse bleue quitte l'accueillante ville béarnaise pour Paris, attiré par des galeristes parisiens. Cependant, en mai 1885, il a toujours un atelier au 4 rue Serviez à Pau.

Il poursuit ses pérégrinations dans le Sud-Ouest. En mai 1887, il expose à l'Exposition nationale des Beaux-Arts à Poitiers. "Godchaux est un artiste qui brosse une toile avec une rapidité, note la presse, et j’ajouterai avec une adresse incroyables. Il devrait être médaillé du Salon depuis longtemps." En décembre de cette même année, il expose ses paysages au Théâtre de Rochefort. Dès juin 1888, Godchaux installe son atelier place des Petits-Bancs à La Rochelle.  En 1889, Godchaux a son atelier à Arcachon, boulevard de la Plage, et y peint des marines comme hier des montagnes à Pau. Là, il est apprécié de Sardou, Coppée et Dumas fils. En janvier 1890, il quitte Arcachon pour des travaux à l'étranger, cédant les oeuvres de son atelier arcachonnais à cette occasion. En janvier 1890, la Gazette des Beaux-Arts annonce la parution de la biographie Le peintre Godchaux et ses oeuvres par Pierre Delbarre.  En 1892, il décore une salle de l'Opéra de Limoges. En avril 1895, il participe au Salon de Toulouse. L'été 1895, il peint à la Bourboule, exécutant des décors pour son casino, ce dans la salle de billard et celle des petits-chevaux.

Bavard, séducteur, urbain, Godchaux à le goût du spectacle. En avril 1896 à Toulouse, il se prête à un spectacle des Nouveautés, s'attelant au challenge de réaliser une huile sur toile en moins de quatre minutes,  in facto en 3 minutes et 49 secondes top chrono. En septembre 1903 à Vichy, l'habitué de la station thermale qu'est Godchaux  renouvelle cette prestation spectaculaire - une toile en cinq minutes - lors d'une soirée de gala  à la salle de l'Alcazar.

Puis il gagne l'Est de la France. En 1906, Alfred Godchaux a son atelier au 19 rue Héré à Nancy. Un atelier lorrain qui ne désemplit pas d'amateurs de ses oeuvres Alfred Emile Godchaux meurt le 3 mai 1907 à Reims, à son domicile du 101 bis rue de Vesle, à l'âge de 68 ans. A son décès, il est déjà veuf. Un "Eugène Godechaux, artiste-peintre" demeurant à l'adresse familiale rémoise, comparaît à l'état-civil le 5 mai comme témoin de la mort de son père.

En 2018, Godcaux est présent au Musée Massey à Tarbes.

POLLUTION DU TRES IMPROBABLE EMILE GODCHAUX

Par ailleurs, Alfred serait le père du bien mystérieux Émile Godchaux (Bordeaux, vers 1860- 1938), lequel serait également un artiste talentueux dont le style et le sujet similaires auraient parfois conduit à une confusion entre les deux artistes et leur travail. Certains affirment également qu'Emile est le frère d'Alfred...  Certains experts estiment qu'Alfred Émile Godchaux et Émile Godchaux ne sont qu'un seul et même artiste. Affirmation personnellement corroborée par l'absence de la moindre occurence  d'un Emile Godchaux dans la presse contemporaine de l'artiste aux XIXe et XXe siècles. Si aucun Emile Godchaux n'existe, l'adjonction d'un "E" ou d'un "Emile" précédant le patronyme dans quelques tableaux peut être attribuée soit à Alfred Godchaux pour des toiles de sa jeunesse, soit à son fils Eugène Godchaux (1878-1956), lequel reste inexistant dans la presse contemporaine, rappelons-le ici.

PRESENCE DANS LES COLLECTIONS PUBLIQUES

Opéra de Limoges, Casino de la Bourboule.

Les musées de Tulle, Corrèze, possèdent une marine d'Alfred Godchaux.

En 1977, des toiles de Godchaux représentant la côte basque sont exposées au Musée Pyrénéen de Lourdes et présentes aujourd'hui dans ses collections permanentes.

En 1981, le Musée Lorrain à Nancy acquiert une toile de Godchaux représentant une place nancéenne et datée des années 1900.

 

Jean Rémond ou la postérité foudroyée

Jean Rémond (1872-1913), parfois orthographié à tort Jean Remond, est un peintre français des XIXe et XXe siècles.

Huile sur toile, format 65 par 81 cm. (30.)

Né au 5 rue Sainte-Catherine à Nancy le 11 mars 1872, Jean Rémond est le fils de l'avocat nancéen Nicolas Antoine Gustave Rémond (Metz 1832-1883) et de sa jeune épouse Elisabeth Collignon (1844-), le petit-fils d'Antoine Rémond aussi.

Lorrain, Jean Rémond quitte sa ville natale lorsque son père est nommé président de chambre à la Cour d'appel de Paris en 1883. Triste année pour Jean et son frère aîné Nicolas (1870-) puisque leur père meurt subitement à 52 ans le 15 décembre à leur domicile du 31 rue de Tournon (VIe), laissant aussi une veuve, Elisabeth,  mère cultivée et affectueuse qui vivra ensuite au 57 rue Stanislas à Nancy. 

Artiste précoce, Jean de retour à Nancy noircit ses carnets de croquis par des paysages  de sa Lorraine natale et reçoit les conseils du  peintre nancéen Ernest Charbonnier (1846-1932), élève de Cabanel et professeur au lycée de Nancy. Puis grâce à son tuteur, le renommé paysagiste François Emile Michel (1828-1909), le jeune Jean décide d'entrer en peinture. Parisien résidant avenue de l'Observatoire, Michel  lui fait découvrir la Bretagne. Dès 1889, à la fin de sa scolarité, Jean dont la santé est fragile est conduit à voyager durant onze mois en Orient, en Égypte, en Syrie, en Palestine et y brosse de lumineuses aquarelles. 

De retour en France, il étudie la peinture auprès du peintre Alfred de Richemont (1857-1911) et  intègre durant trois ans l'atelier de Fernand Cormon  à l'Ecole des Beaux-Arts de Paris.  Dès 1891, il figure dans une exposition collective à Versailles où il reçoit une mention honorable en aquarelle.

La mère  de Jean meurt le 16 juillet 1893 lorsqu'il a 21 ans. Puis Jean épouse sa cadette Marie Léonie Baudoin (1877-), fille d'un médecin inspecteur de l'armée résidant au 5 rue Stanislas (VIe) : Charles Baudouin (1831-). Le 2 décembre 1897, Marie Léonie donne naissance à une fille : Suzanne Elisabeth Rémond, née au domicile de ses parents, situé au 58 rue Notre-Dame-des-Champs (VIe).

Peintre paysagiste, Jean Rémond fait ensuite fructifier l'enseignement du bienveillant Cormon en étudiant rapidement la nature sur le motif,  surtout sur le littoral nord de la Bretagne (Morlaix, Cancale, Ploumanac'h, Lanildut )  et en Corrèze, secondairement au Pays Basque. Dans la prolongation de l'impressionnisme et du néo-impressionnisme, il participe au mouvement de composition et de reconstruction des artistes contemporains voués au paysage. Par  l'étude attentive de la nature sur le motif, il construit son style propre "par le mélange heureux de logique et de lyrisme qui constitue son originalité", selon le Répertoire d'At et d'Archéologie en 1914.

Rémond expose au Salon de Toulouse en 1901. "A côté des naturalistes violents, il y a les naturalistes délicats, estime la revue L'Art Méridional. Jean Rémond est encore plus caressant avec sa Grève de Cancale et Vue prise au bord de Rance. Sa peinture est douce, limpide, d'un charme plein d'harmonie. "

Surout, il expose au Salon des Artistes Français dès 1894 - en 1900, il y expose une "Vente de poissons à Cancale" saluée par Le Radical  et L'Univers, puis  la Revue de l'Art moderne  note en 1902 que "La mer du Nord inspire Jean Rémond". A propos du Salon des Artistes français de 1902, La Nouvelle Revue note également : "La Bretagne de Rembrandt et la Hollande de Cottet se partagent la sympathie de la jeunesse réfléchie ; Jean Rémond revient de Dordrecht à Tréguier."  En 1903, il devient Sociétaire du Salon. Cette même année, il y obtient également une Médaille de Troisième Classe,   Sa "Rivière d'Audierne, le soir" est également remarquée lors du Salon de 1904.

En 1905, il expose à la sixième exposition des Arts Réunis à la Galerie Georges Petit à Paris, un important ensemble de peintures à l'huile dont "Bord de rivière", "Petit port", "Effet d'orage" ou "Rayon de soleil". Georges Petit, galeriste majeur de l'époque, celui d'Alfred Sisley, Claude Monet, Auguste Rodin, Jean-François Millet,  Ferdinand Knopff, Henri Matisse, Pablo Picasso, grand rival du galeriste Durand-Ruel.  Cette même année, une toile de Rémond exposée au Salon est remarquée par le journal de Clemenceau, Le Radical :  " Les Parcs aux huitres, de M. Jean Rémond, dont la coloration est fort originale, est un paysage digne d'éloges."

En 1906, il reçoit  une Médaille de Deuxième Classe au Salon des Artistes français. 

Au Salon de 1907, les journaux Le Temps  et L'Intransigeant remarque les trois panneaux d""Après-midi d'été à Ploumanach", l'envoi  de Rémond.  Tout comme Le Progrès artistique qui écrit : "Après-midi d’été à Ploumanach , de M. Jean Rémond, est une des rares œuvres du Salon qui vaillent d’être retenues. Qualités de coloris et de construction. "

Attaché à sa région de naissance, il participe également au Salon de Nancy, notamment en 1907 avec deux peintures ("Chapelle de la Clarté" ; "Effet de neige"), puis en 1908 avec deux aquarelles ("Chapelle à Portpodec" ; "Maison à Portpodec".). 

Au Salon de 1908, il expose une oeuvre remarquée par l'académicien français Henry Houssaye dans sa relation annuelle du Salon  :   "Il faut louer le "Soleil de mars en Bretagne" de M. Jean Remond, une toile bien exécutée et parée d'une lumière dorée faisant valoir un paysage bien ordonné." Aussi, "Le Magasin Pittoresque" remarque un autre envoi breton : "Aber-Ildut".

En 1908, il cofonde La Cimaise, un groupe de peintres, sculpteurs et artistes décorateurs. Ensemble, ils  exposent de 1909 à 1922  à Paris : à la Galerie Georges Petit, puis à la Galerie Devambez.

En 1909, il figure à l'Exposition Rétrospective organisée par la S.L.A.A. de Nancy pour honorer les artistes lorrains récompensés aux Salons parisiens avec "Vue prise dans les Pyrénées espagnoles", "La Joie" et "Eglise de Penmarch" .

Cette même année rue Caumartin à Paris, Rémond participe à la première exposition collective d'une nouvelle société d'art présidée par l'académicien français Anatole France. Ainsi qu'au banquet donné chez Ledoyen, avenue des Champs-Elysées, à l'occasion du vernissage, événement mondain du Tout-Paris auquel participe notamment Robert de Montesquiou, Roger Marx, Calmette, Léonce Bénédite, Armand Dayot. Critique de New York Herald, Georges Bal note à propos de son envoi à l'exposition à laquelle participent aussi les artistes Désiré-Lucas, Lucien Simon, Raymond Bigot, Dauchez : "Les effets de lumière grise dans les paysages maritimes de M. Jean Rémond sont des plus subtils."

En 1909, lors de l'exposition de peinture du cercle Volney inaugurée par le Président de la République, le journal Le Temps note : "Jean Rémond, dont les toiles sont dignes du nom de cet artiste réputé."

Huile sur toile, format 60,5 par 81 cm. (n77.)

En janvier 1910, il figure à l'exposition de La Cimaise. Le journal  "Le Matin" écrit alors sur ce salon : "Quelques beaux artistes y prennent nettement le pas. C'est Edgar Chahine. C'est Jean Dunand. C'est Paul Jouve. C'est Jean Rémond, maître de sa technique, l'un des plus distingués paysagistes français d'aujourd'hui."

En 1910, le peintre qui réside alors au 95 rue de Vaugirard (Paris VIe) fixe les inondations de la Seine dans la capitale. Cette même année,  il se lie d'amitié avec le peintre naturaliste Léon Lhermitte (1844-1925)  (aïeul de l'acteur Thierry Lhermitte) rencontré lors d'un séjour à Mont-Saint-Père (Aisne), le fief de ce naturaliste hautement apprécié par Van Gogh. Sur les bords de  Marne également, Rémond établit  alors son atelier rue des Graviers à Sainte-Aulde (Seine-et-Marne) sur un coteau dominant la vallée de Luzancy, à deux pas de son désormais voisin Lhermitte.  S'il a essentiellement immortalisé des paysages de Bretagne et de Corrèze, il fixe alors  aussi ceux de cette vallée de la Marne, son ultime sujet de prédilection.  Il peint notamment Chézy, Chartèves, Mézy-Moulins.

 En 1910, à l'occasion de  l'exposition Jean Rémond à la Galerie Georges Petit, la Gazette des Beaux-Arts écrit à propos du jeu chromatique de l'artiste avec la brume: "Jean Rémond, comme M. Lebourg, sacrifie la forme à la couleur. " En avril 1910, le critique Louis Vauxcelles, celui qui qualifia l'impressionnisme tout en le raillant,  ne tarit pas d'éloges dans le journal Gil Blas au sujet de cette exposition : "Jean Rémond est un paysagiste qui ne se borne pas à transcrire en notations fugitives un moment de la journée. Il aspire au style, à la généralité, et il y atteint. Chantre des matins embrumés, il  est surtout  le poète des soirs orageux, des crépuscules romantiques, des drames lyriques qui se jouent dans les ciels orangés, vert sulfureux et indigo profond. Sa palette est riche en tons sonores, le coloris rappelle Ravier parfois Bonington. Cette exposition Rémond ouverte chez Georges Petit est une belle révélation et sera un succès légitime. 

"Jean Rémond est le peintre harmonieux des latitudes blondes, estime Raoul Wagner dans son "Dictionnaire biographique de Meurthe-et-Moselle". L'Exposition de ses œuvres en avril 1910 chez Georges Petit fut un événement. Rémond expose régulièrement au Salon des artistes français où j'avais accoutumé d'aller vers son envoi, comme vers une chose de beauté." "Rémond fait partie de cette élite à laquelle, presque malgré soi, l'on s'attache, que l'on aime et que l'on défend, poursuit Wagner. Jean Rémond est de ceux qu'il faut admirer et aimer, parce qu'il a mis dans les coins de nature qu'il interprète une telle sincérité, une si profonde émotion, un sens si particulier du décor, que du pittoresque des choses jaillit l'àme même de la nature, d'une nature où les parfums, les couleurs et les sons se répondent."

Début 1911, Rémond participe à l'exposition des Arts Réunis chez Georges Petit.

Lorsqu'en 1912, un banquet présidé par le sculpteur Jean Boucher est organisé au Palais d'Orsay en l'honneur d'Eugène Chigot promu dans l'ordre de la légion d'honneur, c'est à Rémond qu'il convient d'adresser son adhésion à son adresse du 95 rue de Vaugirard.

En mars 1912, la Gazette des Beaux-Arts chronique l'exposition des paysages corréziens de Rémond à la Galerie Marcel Bernheim, sise au 2  rue Caumartin, ainsi qu'une autre de Pierre Waidmann chez Allard :   "Voilà deux charmants petits maîtres qui prouvent, chacun à sa manière, que les spectacles de la nature n'ont pas cessé d'émouvoir le cœur des peintres. Epris de rythmes décoratifs, Jean Rémond aime surtout les paysages où les lignes s'étendent avec grandeur. et où les arbres se disposent avec élégance. Les sentiments de noblesse  et de mélancolie  sont  ceus que Jean Rémond exprime avec le plus de force". En mai 1912, Le Temps note  à propos de l'envoi de l'artiste au Salon, le panneau décoratif sur l'Ile Tudy : "Jean Rémond y expose un grand paysage breton que le soleil déîclinant baigne d'or roux."

Toujours chez Petit, il participe début 1913 à la cinquième exposition de La Cimaise dont il assure la vice présidence. Aux côtés de Chahine, Sandoz, Calvet, Jaulmes et autres Fornerod, Rémond y expose La dune en Corrèze, Le grand étang de Corrèze par un effet d'orage, Vue de Fort-Philippe. 

Se sachant condamné par la phtisie, Jean Rémond meurt prématurement   le 4 juillet 1913 son domicile du 95 rue de Vaugirard à Paris. Disparu à l'âge de 42 ans, il laisse une admirable et prolifique oeuvre picturale comme une indéniable empreinte dans le paysagisme français du XXe siècle. La mort cueille précocément Rémond, mettant un terme à une carrière exceptionnelle qui jamais ne pourra pleinement s'accomplir au faîte de son talent, comme les Henri Le Sidaner (1862), Henri Martin (1860) et autres Armand Guillaumin (1841), ses courts aînés issus de l'impressionnisme. D'évidence, le cruel écourtement de sa vie obère la notoriété posthume à laquelle son talent dèjà affirmé le destinait et à laquelle ses trois pairs sont parvenus, coreligionnaires majeurs dans l'émancipation personnelle de la leçon  impressionniste à l'heure du fauvisme et du cubisme. La Gazette des Beaux-Arts note d'ailleurs en juillet 1914 : "Les innombrables tableaux qu'il rapporte de ces séjours, avec leurs grands ciels tourmentés, leur richesse d'effets,  leur harmonie de composition, leur poésie, comptent parmi les meilleurs paysages de ce temps". 

Jean Rémond laisse également une veuve, Marie Léonie, et leur fille de seize ans, Suzanne. 

En mai 1914, l'Ecole nationale des Beaux-Arts de Paris présente dans sa salle d'honneur du quai Malaquais une rétrospective des oeuvres de Jean Rémond sous l'autorité de Léon Lhermitte et de Léonce Bénédite, conservateur au Musée du Luxembourg. Le Temps écrit alors : "Au Salon, Jean Rémond avait conquis les sympathies de ses confrères et du public. Etudiant avec un esprit probe et sérieux la nature,il a su souvent en traduire la grâce et la fraîcheur .  (...) Quelques ouevres, notamment des paysages crépusulaires traités dans un esprit plus décoratif qu'analytique,  rappellent à la fois plusieurs maîtres modernes : Le Sidaner et Maillaud. Sans doute, parmi les recherches auxquelles Jean Rémond s'est livré, toutes ne présentent pas au même degré le caractère d'originalité qu'on distingue avec plaisir dans certaines interprétations de paysages français. C'est dans ces oeuvres d'analyse et d'observation directe que Jean Rémond exprime le meilleur de son talent. De petits paysages de Bretagne et du Midi attestent un goût de mise en page et un sens du pittoresque très raffinés " . La Gazette des Beaux-Arts ajoute en juillet 1914 : "Devant cet ensemble de tableaux et d'études où le métier le plus savoureux s'unissait  à un sentiment plus profond des beautés de la nature,on prenait conscience, plus encore que  devant les oeuvres envoyées de son vivant  par l'artiste aux Salons, de  la valeur de ce beau peintre et de la perte que l'art français a faite en lui. ".

En 1914, le critique d'art parisien Gaston Varenne publie également une importante et  documentée monographie sur Jean Rémond dans la "Revue lorraine illustrée" : "On rencontrera difficilement un artiste aussi complet, écrit Varenne, ayant peint, en une matière plus riche, plus solide,  des paysages aussi parfaitement composés, où les valeurs se balancent avec plus de science et d'où se dégage enfin pareille sincérité ".

Tout comme son père,  Suzanne Rémond verse également dans les arts. Mariée en 1929, veuve dès 1934, elle  émigre en Tunisie et publie un premier roman : La traversée du boulevard (Plon, 1931). Sous la Ve république, elle se mue en prolifique et reconnue romancière pour la jeunesse. Elle est alors éditée chez Hachette dans la Bibliothèque verte et Bibliothèque rose, ce sous le pseudonyme de Suzanne Pairault.  Elle meurt à Evecquemont en juillet 1985. 

En février 1946, "Les Lettres Françaises" évoque Jean Rémond à propos d'une nouvelle rétrospective posthume à la galerie LonXXXau, sise au 24 rue de la Boétie à Paris VIIIe.

En juin 2009, le peintre figure dans l'exposition collective "Les peintres historiques de la vallée de la Marne".

BIBLIOGRAPHIE :

Noël Coret, Autour de l’Impressionnisme : les Peintres de la Vallée de la Marne, Casterman, 1996.

Dictionnaire des Peintres, Bénézit, Editions Gründ, Paris, 1999.

Dictionnaire des Petits Maîtres de la Peinture, Valeur de demain , Editions de l'Amateur.

Huile sur toile, format 60 par 81 cm. (n45.)

PRESENCE DANS LES COLLECTIONS PUBLIQUES FRANCAISES

Acquises par l'Etat, nombre des oeuvres de Jean Rémond sont aujourd'hui présentes dans les collections publiques de la République française : celles du musée d'art Petiet à Limoux dans l'Aude (Parc à huîtres, 1905, achat par l'Etat en 1907), du Musée des Beaux-arts de Brest (Pardon à Trébahu, achat en 1910 par l'Etat), du siège du Crédit Foncier de France ( Un petit port, effet d'orage, achat de l'Etat en 1906 ), du Consulat de France à Berlin (Crépuscule, achat de l'Etat en 1907), de la Cour d'appel de Paris (Les moulins à marée du Conquet (1906), achat de l'Etat en 1909), du Ministère de la Culture et de la Communication à Paris ( Etude de peupliers, achat de l'Etat en 1907), de la Médiathèque de l'Architecture et du Patrimoine à Charenton-le-Pont ( Donation RMN-GP : photographies de Pardon de Trébahu et de Soleil de mars en Bretagne).

Par ailleurs, la Ville de Pau a acquis une oeuvre, actuellement dans les collections du Musée de Pau ( Pardon de Trébahu, acquis par la Ville en 1912 pour 1200 (anciens) francs, soit 3900 euros valeur 2021).

Huile sur toile, format 94 par 109 cm. (n37.)

Paysage orageux.

Bord de mer.

Aber au crépuscule, format 60 par 73 cm.